‘De Nijverheid’ is een hoge ronde stenen korenmolen die in 1857 werd gebouwd ter vervanging van een standerdmolen waarvan de geschiedenis tot de Middeleeuwen teruggaat. De molen staat op het voormalige bastion ‘Utrecht’. Van de stadsmuur en het bastion is nabij de molen geen metselwerk behouden maar de aarden vulling van het bastion vormt nu de berg waarop de molen staat. Diverse historische gegevens zijn recent gepubliceerd in de literatuur die hieronder wordt genoemd. In de meeste publicaties wordt de nadruk gelegd op de gebeurtenissen vanaf de jaren ’60 van de twintigste eeuw; in enkele publicaties worden summiere gegevens vermeld over de moeilijke economische periode rond 1930 en het besluit de molen toen toch niet af te breken. In 1968 werd een interessant artikel gepubliceerd in vakblad De Molenaar. Dit werd blijkbaar wel geraadpleegd door Zoetmulder bij de samenstelling van ‘De Brabantse Molens’ maar hij putte daar slechts summiere gegevens uit. De tekst van dit artikel is in bijlage integraal opgenomen. 

De molen was in de jaren ’60 van de twintigste eeuw in verval geraakt. Vooral het verval van het uitwendige manifesteerde zich duidelijk zichtbaar maar ook toen moet het verval van het binnenwerk al zijn ingezet. De foto hiernaast toont de molen omstreeks 1965. In 1967 werd een restauratie uitgevoerd door de molenmakers P. Coppes en Zoons te Bergharen. Hierbij werd de molen weer maalvaardig gemaakt. In de molen en de aanbouw, die de molen gedeeltelijk omgaf, waren toen nog veel machines en silo’s van het vroegere molenaarsbedrijf van A.W. Voet. De stroom-lijnneuzen op het gevlucht werden toen niet opnieuw aan-gebracht; dat zou pas weer gebeuren bij de restauratie van 1995. In de jaren ’70 van de twintigste eeuw werden op deze molen instructies gegeven aan leden van het Gilde van Vrijwillige Molenaars. Begin jaren ’80 werd de molen tijdelijk weer professioneel in gebruik genomen door molenaars van de in 1981 uitgebrande Witte Molen in Nijmegen. Dit duurde slechts circa vier jaar. In die tijd was al gebleken dat de conditie van veel draagbalken in de oplegging twijfelachtig was.

Het maalbedrijf werd al in de jaren ’30 van de twintigste eeuw hoofdzakelijk uitgeoefend op de begane grond, eerste zolder en in de aanbouw. Er is niet gezocht naar het jaar waarin de aanbouwen werden opgericht; op een ansichtkaart die is afgestempeld in 1916 is de aanbouw aan de noordwestzijde in elk geval aanwezig. De trap naar de eerste zolder was verplaatst naar de aanbouw; op de eerste zolder ging de trap binnen de molen weer verder. Het plan om het maalbedrijf van de windmolen naar beneden te verplaatsen, is blijkbaar niet uitgevoerd. In plaats daarvan was een inrichting gerealiseerd met hamermolen. In 1937 bestond het plan om de molen af te breken maar in de zomer van dat jaar werd de molen toch opgeknapt: de kap werd gedekt met rode Icopal, er kwam een nieuwe lange spruit en schoren en er werd een nieuwe voor deze molen gemaakte geklonken staartbalk aangebracht, gefabriceerd door de fa. Pot. Deze is nog aanwezig. De wieken werden voorzien van stroomlijn naar ontwerp Van Bussel volgens ‘profiel Aalst’.

“Het volgend jaar wordt de molen inwendig verbeterd, alsdan wordt het zoo gemaakt, dat de molenaar op den ondersten zolder kan gaan malen, [...]. Het werk is uitgevoerd door den molenmaker Adriaens uit Weert (de oude met zijn 16-jarigen zoon), [...] terwijl een en ander geschiedde onder leiding van den Heer van Bussel uit Weert die ook de inwendige veranderingen heeft uitgedacht. De zeilen van de molen zijn afkomstig van de Firma van de Werff uit Veghel” (De Molenaar 7 juli 1937, pagina 448-449) In De Molenaar van 14 juli 1937 sprak iemand achter de schuilnaam LOBOK op pagina 489 kritiek uit op het stroomlijnsysteem dat volgens hem niet goed kon functioneren. In De Molenaar van 21 juli volgt op pagina 509 een verslag van de ingebruikneming van de hand van Jhr. Van Rijckevorsel. In het eerste nummer van 1938 wordt de molen nogmaals genoemd met als extra gegeven dat bij het herstel in 1937 tevens een mengmachine werd geplaatst. Een elevator ('Jacobsladder') bracht het graan tot boven de vloer van de steenzolder; centraal in de molen was onder de maalzolder een geheel houten graanbunker voor circa 60 ton. De aftap hiervan bevond zich op de eerste zolder. Deze graanbunker is in 1995 verwijderd. A. Voet vertelde dat de molen tijdens de oorlog ooit ternauwernood tot stilstand was gebracht. Later die dag kwam rook uit de kap en bleek het buikstuk van de vang te smeulen; brand kon nog worden voorkomen. Het buikstuk moest wel vernieuwd worden.

De binnenroede die tot 1995 aanwezig was, werd in 1891 als nummer 1620 door Pot geleverd voor deze molen. De gegevens van Pot vermelden daarover: “boven zeilarm of oog 2,25; op ieder eind 8 kikkers; hekkens N.B. gewoonte; voor de borden niets; de mal en verdere bewerking als No 1592 Coenraad te Heesch; menien; voor den Heer L. van Stekelenburg te Ravenstein; afstand kikkers 0,65”. Op een ansichtkaart die is afgestempeld in 1916 is ook de buitenroede een stalen exemplaar. Hiervan is niet bekend wanneer deze werd gestoken. Volgens De Brabantse Molens zou er een buitenroede van het fabricaat Pannevis zijn geweest. Beide roeden werden in 1995 vervangen. De bovenas, in 1847 gegoten door L.I. Enthoven & Co in ‘s-Gravenhage met opschrift W. YSERMAN DYKGRAAF is volgens J.S. Bakker uit Moerkapelle beslist afkomstig uit een Zuidplasmolen: Willem IJzerman was een Moordrechtse steenbakker en dijkgraaf van de Zuidplaspolder. Op dit moment is nog niet achterhaald in welke Zuidplasmolen deze as dienst heeft gedaan. De molens van de Zuidplas werden gesloopt in de periode 1876-1879. Het is verleidelijk te veronderstellen dat de as gekocht werd door L. van Stekelenburg, vrij snel nadat hij de molen gekocht had, maar het is ook mogelijk en zelfs waarschijnlijker dat de as tussendoor nog in een andere molen dienst heeft gedaan. Dat zou bijvoorbeeld de molen van Van Esch in 's-Hertogenbosch kunnen zijn, waarvan uit het polderarchief van de Zuidplas blijkt dat daarvoor in 1878 de as van molen nummer 7 was gekocht. Als dat zo is, werd de as pas omstreeks 1922 in Ravenstein gestoken. Op een ansichtkaart die is afgestempeld in 1916 heeft de molen al een ijzeren askop; op de ansichtkaart is niet te zien of dit de nog aanwezige ijzeren as is of wellicht alleen een ijzeren askop.

Bouwwijze.

De molen is zoals alle bakstenen gebouwen in die periode gemetseld van veldovensteen; de gevelsteen is van voldoende kwaliteit, de binnensteen is meestal redelijk, soms slecht. Zoals alle niet-machinaal geknede en gevormde veldovensteen zijn de stenen, ook de gevelstenen, vrij poreus. Plaatselijk (met name aan de oostzijde onder de stelling) zijn de oorspronke-lijke voegen van kalkmortel nog aanwezig; de voegen werden in één maal afgewerkt (‘doorgestreken’). Aan de oostzijde zijn grote delen waar de bakstenen niet gereinigd werden. Baksteenformaat: 21-22 x 10,5-11 x 5,4-5,5 cm; gemiddelde lagenmaat 61 mm. Onder de stelling zijn vier verdiepingen waarvan de bovenste drie betrekkelijk laag. Boven de stelling heeft de molen de algemene indeling: maal-, steen-, lui- en kapzolder. De draagbalken zijn van naaldhout. Er zijn 2 poorten tegenover elkaar, 15 vensters en 4 stellingdeuren. Poorten, deuropeningen en vensters zijn voorzien van radiaal gemetselde korfbogen; de eerste anderhalf, de andere steens. De vorm en detaillering van de romp heeft grote gelijkenis met die van de molens 'De Wielewaal' te Beneden-Leeuwen (in hetzelfde jaar gebouwd als de molen van Ravenstein) en 'De Zeldenrust' te Oss (1860). Vermoedelijk zijn deze molens door dezelfde molenmaker en/of van hetzelfde bestek gebouwd. Wel is 'De Nijverheid' de hoogste van deze drie; tot aan de herbouw van de molen van Pals in Princenhage in 1899 was dit de hoogste molen van de provincie. In 2005 zou blijken dat het wellicht ook de slechtst gefundeerde molen van de provincie was; de molen was vrijwel niet gefundeerd. Op een foto die blijkens de vrachtauto's omstreeks 1955 genomen werd, was één van de voortekenen daarvan toen al zichtbaar: een scheur onderin de romp die zich manifesteerde in metselwerk in de poort dat ten opzichte van elkaar verschoven was. Het metselwerk meet uitwendig totaal ± 530 m2, waarvan in de loop van de tijd circa 130 m2 vernieuwd is. De romp heeft ter hoogte van de bestrating in de molen een binnendiameter van 7,90 m, uitwendig 9,86 m. In de loop van de tijd werden meerdere delen baksteen en voegen vervangen. Er zijn verschillende soorten baksteen gebruikt bij de herstellingen; deze zijn beduidend harder dan de veldovenstenen. Voor een deel van de voegen werd kennelijk Portlandcement gebruikt, een meer recent deel is waarschijnlijk op basis van kalk. Aan de westzijde werden tot circa 15 meter hoogte delen baksteen vervangen. De oude stenen in dit gedeelte werden gereinigd en de voegen vervangen; waarschijnlijk om kleurverschillen te verkleinen. 

Restauratiegegevens.

Het gedeelte van de romp boven de stelling aan de westzijde was gepleisterd; het is niet bekend in welk jaar dat gebeurde maar dat moet al vóór 1937 zijn geweest. Op een ansichtkaart die is afgestempeld in 1916 is deze pleister nog niet aanwezig. De samenstelling van deze pleister is niet bekend maar zeer waarschijnlijk bevatte deze een hoog percentage Portlandcement. In 1937 was herstel uitgevoerd waarvan slechts summiere gegevens bekend zijn. In dat jaar werden tevens stroomlijnneuzen naar ontwerp van Chr. Van Bussel op de roeden aangebracht.  Aan de westkant is het metselwerk boven de stelling vernieuwd; volgens Bart Tonies zou dit over de gehele oppervlakte zijn ingeboet omdat de oorspronkelijke bakstenen na het verwijderen van de pleisterlaag teveel waren beschadigd. Dit was tussen circa 1955 en 1969 gebeurd. De hier gebruikte bakstenen waren iets roder van kleur dan de oorspronkelijke. Alle toen aangebrachte voegen werden uitgevoerd in een cementgebonden mortel. In 1967 werd een grote restauratie uitgevoerd waarbij de molen in maalvaardige conditie werd opgeleverd. Het belangrijkste deel van deze restauratie betrof herstel van het uitwendige. De stroomlijnneuzen op de roeden werden toen niet opnieuw aangebracht; de voorborden werden traditioneel uitgevoerd. Waarschijnlijk is het metselwerk van de romp schoongemaakt omstreeks 1969. In 1995 vond weer een grote restauratie plaats. Toen werd ondermeer het gevlucht vernieuwd (gelaste stalen roeden) en werden weer stroomlijnneuzen aangebracht. Bij deze restauratie werden alle aanbouwen gesloopt, alle hulpapparatuur verwijderd en werden vrijwel alle houten delen van de molen vernieuwd. In 1996 werd herstel aan het metselwerk uitgevoerd door een kleine aannemer uit Gelderland, ‘die zelf een molen bezit’. De aannemer zelf is inmiddels overleden, maar het bedrijf bestaat waarschijnlijk nog. Uitgevoerd werd: Korfboog boven invaart vernieuwd. Beschadigingen en openingen van voormalige bedrijfsruimte weggewerkt. Vermoedelijk werden grote delen opnieuw gevoegd. In 1998 is de stelling (uit 1967) geheel vernieuwd, liggers en schoren in tropisch hardhout, dek in eiken. In 2001 is het aswiel vernieuwd. Niet bekend is of het nieuwe wiel dezelfde constructie heeft als het oude. In september 2002 werd het spoorwiel vernieuwd door molenmaker Coppes. Constructie van het oude: 6 plooien met kepen van kammen, dus kennelijk halve krans en losse dammen. 

De romp vertoonde grote scheuren. Bij het leggen van een afvoerbuis was al geconstateerd dat het metselwerk niet dieper dan 25 tot ten hoogste 50 cm onder het ‘maaiveld’ gefundeerd was, waardoor het niet nodig was om door het metselwerk te boren voor deze buis. Het verschil in diepte correspondeert met de scheefstand van de molen. Het metselwerk versnijdt vrijwel niet in de fundering. Bij het opstellen van het Periodiek Instandhoudingsplan van 2007 werden de scheuren bestudeerd en werd geconcludeerd dat herstel niet voldoende zou zijn als de oorzaak van het scheuren niet werd weggenomen. De oorzaak werd gezocht in de ondiepe fundering op een onvoldoende draagkrachtige grondslag (de aarden vulling van het bastion waarin veel organisch materiaal aanwezig is). Daarom werd besloten om de oorzaak van het scheuren te onderzoeken en een herstelplan op te stellen.

Het Periodiek Instandhoudingsplan van 2007 voorzag in herstel van:
Scheuren en vervangen van een deel metselwerk binnen waar vochtdoorslag was.
Voegwerk waar vochtdoorslag was. 
Afdekken van de horizontaal liggende vensterdorpels met koperen platen. 
Polymeerchemisch herstel van twee koppen van balken onder de kapzolder en twee onder de luizolder. 
Herstel van de stelling: vernieuwen van slechte stellingplanken (circa 20%), een aantal balieschroten, stijlen en bijbehorende schoortjes. 
Klein herstel aan veiligheidshekjes en trapleuningen. Vernieuwen van 4 steekramen. 
Herstel en beter gangbaar maken van Engels kruiwerk. Onderhoudswerkzaamheden aan stroomlijnneuzen. 
Herstel van de bitumineuze dakbedekking en aanbrengen dakwaterafvoer aan de kap. 
Aanbrengen van klimhaken op de kap. 
Schilderwerk. 

Er waren vier hoofdscheuren ontstaan in de romp waardoor de vraag rees of deze op de teerlingen van de vroegere standerdmolen stond. Dit bleek inderdaad zo te zijn. Door de te grote druk op deze kleine ondersteuningen was het metselwerk gescheurd en zover ontzet dat dit aan de zuidzijde feitelijk niet meer op de teerling stond. Dit verklaart ook de scheefstand van de molen; aan de top van de romp circa 67 cm uit het lood. In juli 2009 werd een plan opgesteld door Ingenieursbureau Ulehake te Oss in samenwerking met Adviesbureau Molenbehoud.nl om de molen opnieuw te funderen. Uitgangspunt was dat de restanten van de teerlingen ontzien zouden worden. Er was echter onvoldoende ruimte beschikbaar om een goede funderingsplaat aan te brengen met behoud van de nog bestaande hoogte van de restanten van de teerlingen. Het bleek niet mogelijk dit plan te financieren, ondermeer omdat de uitvoering van het ontwerp een nauwkeurigheid vereiste die veel hoger was dan gebruikelijk bij de aanleg van funderingen. Een aannemer bood aan een nieuwe fundering te maken naar eigen ontwerp, waarvan de uitvoering eenvoudiger was waardoor dit voor een lager bedrag gerealiseerd kon worden dan waarvoor de uitvoering van het plan van Ulehake en Molenbehoud.nl was geoffreerd. Dit plan is uitgevoerd. Hierbij moest echter een groter gedeelte van de teerlingen verwijderd worden, die nu nog tot een diepte van circa 1,10 m onder het maaiveld behouden zijn. Het bleek dat de teerlingen ooit vergroot en verhoogd waren; het grootste gedeelte van de vergroting moest voor de realisatie van het funderingsplan verwijderd worden. In juli 2011 werd de molen opnieuw gefundeerd. Hiertoe zijn binnen de romp 11 en buiten de romp 16 palen geslagen. Binnen werd een gewapende betonnen plaat gestort op de palen. Breedflenzige stalen profielbalken verbinden de betonnen plaat met de palen buiten de molen. De romp rust op de profielbalken. Het herstel van de scheuren in het metselwerk werd uitgevoerd nadat de molen opnieuw gefundeerd was.

Teerlingen van de in 1857 afgebroken standerdmolen.

De teerlingen van de voormalige standerdmolen zijn ondergronds nog gedeeltelijk aanwezig. Deze zijn aangegeven in de huidige bestrating op dezelfde wijze als waarop dat in 1995 ook was gebeurd. Centraal is een steen gelegd met een achthoekige vorm die de positie van de vroegere standerd aangeeft. Op deze steen zijn de hersteldata aangebracht. In de vloer is nu een met een glasplaat afgedekte opening gemaakt boven de teerling aan de oostzijde. Het is niet bekend wat het oorspronkelijke niveau van het maaiveld geweest is, evenmin is bekend hoeveel van de hoogte van de teerlingen afgebroken is. De ronde molen werd gefundeerd op de uiterste randen van de teerlingen. De afstand over de buitenzijden van de teerlingen bedraagt circa 8,30 m; de binnendiameter van de gemetselde romp 7,90. De bovenzijden van de teerlingen hebben de in deze regio meer voorkomende horizontale afmetingen van circa 1,70 x 2,50 m. In de molen aan de Kerkstraat in Zeeland is nog één van de kruisplaten aanwezig van de molen die zeer waarschijnlijk tot 1857 in Ravenstein stond; deze zal een totale lengte hebben gehad van circa 7,50 m; een gebruikelijke waarde voor zulke molens. 

Teerlingen van de eerdere standerdmolen.

Bij de ontgraving ten behoeve van de nieuwe fundering bleek dat de teerlingen aan de binnenzijde voorzien waren van klampen (circa 75 cm in de richting van de standerd) en tegelijk verhoogd waren. Van de teerlingen werden een plattegrondtekening en enkele doorsnedetekeningen gemaakt. Een archeologisch onderzoek werd niet verricht en de ouderdom is niet vastgesteld. Er kon nog niet worden vastgesteld om welke reden de teerlingen verhoogd en verlengd waren. Het is denkbaar dat de teerlingen niet voldoende stabiel staan waardoor ze naar buiten kantelden; door de teerlingen meer druk aan de binnenzijde te geven, kon gepoogd worden dit proces te vertragen. Het is ook mogelijk dat de druk van de binnenste standvinken niet werd opgevangen door de teerlingen; de uiterste delen van deze standvinken zouden op een afstand van circa 20 cm vanaf de teerlingen hebben gestaan. Een combinatie van deze twee redenen is ook mogelijk. De oudst bekende vermelding van een molen in Ravenstein dateert van 1486; dit document betreft geen vergunning voor de oprichting zodat de molen toen al bestaan moet hebben. In 1540 liep de molen door een blikseminslag zware schade op; de molen ging niet verloren en kon hersteld worden. In 1857 werd de standerdmolen afgebroken en vrijwel zeker aan de Kerkstraat in het nabijgelegen Zeeland weer opgericht. Een verkenning in die molen leidde tot de veronderstelling dat de standerdmolen tussen 1675 en 1811 werd gebouwd. Dat is een ruime marge maar er kon vastgesteld worden dat een constructie werd toegepast die vrijwel zeker pas na 1675 tot ontwikkeling kwam; met andere woorden: zo lang ná 1486 dat geen twijfel hoeft te bestaan dat de standerdmolen ooit vernieuwd werd. Dendrochronologische datering van de houten delen in Zeeland die van de standerdmolen afkomstig zijn, zou in elk geval zekerheid kunnen geven over de ouderdom van die molen. Een bewijs dat die standerdmolen inderdaad eerder in Ravenstein stond is nog niet gevonden maar deze herkomst is wel zéér aannemelijk omdat de molen in Zeeland werd opgericht door de eerdere eigenaar Frans Versterren in Ravenstein. Er behoeft geen verband te bestaan tussen het wijzigen van de teerlingen en het vernieuwen van de molen.

In Nederland zijn nog geen zestiende-eeuwse vermeldingen van gemetselde teerlingen bekend hoewel die ouderdom niet onmogelijk is; in Vlaanderen zijn meerdere zestiende-eeuwse en zelfs enkele vijftiende-eeuwse gemetselde teerlingen bekend waarvan de oudste tot nu toe gevonden uit 1454. Intrigerend is dat in de jaren 1487-1488 2000 bakstenen en 3 mud kalk werden geleverd voor de Ravensteinse molen. Uitgaande van een geschat volume van 2,0 tot 3,0 liter van de toen gebruikte bakstenen zou deze hoeveelheid toereikend zijn voor ruim 4 tot 6 kubieke meter metselwerk; dat lijkt te weinig voor teerlingen. Bij de aangetroffen horizontale afmetingen van circa 1,70 x 2,50 m voor het bovenste gedeelte zou deze hoeveelheid toereikend zijn voor ongeveer 25 tot 37 cm hoogte. In dat geval zouden deze stenen mogelijk gebruikt zijn om bestaande teerlingen te verhogen. De hoeveelheid zou ook genoeg zijn geweest voor het vervangen van de in die tijd algemeen gebruikte houten blokken die direct op de grond lagen. Als dat zo zou zijn, dan zal het oppervlak waarschijnlijk kleiner geweest zijn en moeten we eerder denken aan kubussen met zijden van ongeveer 1,0 tot 1,15 meter. Helaas blijft het antwoord vooralsnog hypothetisch. De hoeveelheid is niet toereikend voor de aangetroffen vergroting met verhoging van de teerlingen. In 's-Hertogenbosch werden de gemetselde teerlingen van Casterens molen op de Noordwal op 1630 of later gedateerd (onderzoek door J. Treling, archeoloog van de afdeling BAM van de gemeente 's-Hertogenbosch). De bakstenen daarvan waren ouder en opnieuw gebruikt; dat hoeft echter geenszins te betekenen dat ze eerder ook voor teerlingen van een molen waren gebruikt. De teerlingen van die molen stonden niet op vaste bodem maar op minder vaste lagen (waarin ondermeer stadsvuil aanwezig was) die voor de wal waren opgeworpen. Stabiliteit werd verkregen door de aarde die tegen de zijkanten van de teerlingen drukte; voor een standerdmolen voldoende. Het is niet bekend of de teerlingen in Ravenstein op overeenkomstige wijze zijn gefundeerd. De diepte waarop de teerlingen werden aangelegd is niet bekend. 

Huidige situatie.

Bij de in 1995 uitgevoerde restauratie is veel van het oorspronkelijke materiaal vervangen. Het metselwerk is zowel in- als uitwendig grotendeels hersteld waarbij een aantal bouwsporen verloren is gegaan. Slechts plaatselijk (met name aan de noordoostzijde onder de stelling) zijn nog delen oorspronkelijk metselwerk waarvan ook de oude voegen nog aanwezig zijn. De zolders boven de stelling worden grotendeels gedragen door oude balken; een deel daarvan heeft een verdieping lager gezeten en kon, na inkorten, hoger hergebruikt worden. Enkele van de oude balken werden polymeerchemisch hersteld. Koning, steenkraan, staakijzers met boshouten en diverse delen van het luiwerk zijn nog oorspronkelijk. Alle overige houten delen werden recent vernieuwd. De gietijzeren as en de geklonken stalen staartbalk zijn oud en moeten als oorspronkelijke delen van de molen beschouwd worden. Sinds de restauratie van 1995 wordt de molen regelmatig onderhouden.

Waardestelling.

De molen heeft als object hoge cultuurhistorische waarde: hij markeert de plaats van het voormalige Bastion Utrecht en domineert de oude stadskern, die status 'Beschermd Stadsgezicht' heeft, zeer door zijn grote hoogte. De waarde in bouwhistorische zin is betrekkelijk gering: bij de verschillende restauraties werd veel oorspronkelijk materiaal vervangen en verdween het oude maalderijgebouw. De romp heeft zijn kenmerken behouden waardoor deze vergeleken kunnen worden met andere molens. In hoeverre de recent vervangen kamwielen exacte kopieën van de oorspronkelijke zijn, is niet bekend. Een deel van de gevelsteen en zelfs een klein deel van de oorspronkelijke voegen zijn nog aanwezig. Deze gedeelten hebben bouwhistorische waarde. Het deel boven de stelling aan de westzijde werd over het gehele oppervlak ingeboet. Dit gedeelte heeft feitelijk geen bouwhistorische waarde. Andere dan deze gedeelten bestaan over het algemeen uit oorspronkelijke baksteen en later aangebrachte voegen waardoor de waarde indifferent is. De roeden zijn betrekkelijk jong en hebben geen cultuurhistorische waarde evenals alle delen van de ophekking en stroomlijning. De geklonken stalen staart heeft echter hoge cultuurhistorische waarde. De cementgebonden pleister aan de binnenzijde van de romp is weliswaar ouder dan 50 jaar maar maakt zeker geen deel uit van de oorspronkelijke bouwmassa. Omdat in deze pleister geen relevante aanwijzingen aanwezig zijn, is de waarde indifferent. De stelling werd al meerdere keren vervangen en heeft geen andere waarde dan zijn vormgeving.

Aanbevelingen.

Bij restauraties moet vooral gestreefd worden naar behoud van de hiervoor genoemde nog aanwezige oude of oorspronkelijke delen. De reeds vervangen delen hebben voor de cultuurhistorische waarde van de molen geen groot belang, enkel door hun vorm en materiaalkeuze die harmonieert met de oude delen van de molen. Als herstel nodig zou zijn van metselwerk aan de noordoostzijde onder de stelling, waar de oude voegen nog aanwezig zijn, dient uiterste zorgvuldigheid betracht te worden. Vooral aan de regenzijde is al zoveel aan het metselwerk gewerkt dat vooral aandacht besteed moet worden aan de technische aspecten om verdere schade zoveel mogelijk te voorkomen. De cementgebonden pleister aan de binnenzijde van de romp vormt een belangrijke barrière voor het vochttransport waardoor deze mede oorzaak is van schade aan het metselwerk. Als het mogelijk is de pleister te verwijderen zonder teveel schade toe te brengen aan de baksteen, zou vervangen door een kalkpleister de voorkeur verdienen. De geklonken stalen staartbalk verdient maximale zorg. Vervangen van delen van de stelling vraagt alleen behoud van de historische vorm.